
Jurisprudentie
BB1615
Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3766 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3766 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Toekenning WW-uitkering. Maatregel wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten.
Uitspraak
06/3766 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B.] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 mei 2006, 05/636 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 augustus 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2007. Namens appellant is verschenen als zijn gemachtigde mr. drs. ing. H.H. Smit RA, wonende te Zuidbroek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II .OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is op basis van drie opeenvolgende arbeidsovereenkomsten, laatstelijk van 21 januari 2004 tot 21 januari 2005, werkzaam geweest als service monteur bij [werkgever] (hierna: werkgever). Omstreeks 21 december 2004 heeft de werkgever aan appellant medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst na 21 januari 2005 niet zou worden verlengd.
2.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2005 aan hem met ingang van 21 januari 2005 een WW-uitkering toegekend. Bij dat besluit is op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW in verbinding met artikel 27 van die wet tevens een maatregel opgelegd tot een korting van 20% gedurende 16 weken omdat appellant voordat hij werkloos werd niet heeft gesolliciteerd. Bij besluit op bezwaar van 25 april 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant, voor zover gericht tegen het opleggen van de maatregel, ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat van appellant werd verwacht dat hij sollicitatieactiviteiten zou hebben ontwikkeld vanaf de datum waarop duidelijk was dat er ontslagdreiging bestond dan wel ontslagaanzegging had plaatsgevonden. Het gegeven dat appellant onder voorbehoud bij zijn werkgever zicht had op een baan eind april 2005 ontsloeg hem niet van de verplichting om te solliciteren naar werk in de tussenliggende periode, nu hij vanaf eind december 2004 wist dat zijn contract bij zijn werkgever niet aansluitend verlengd zou worden. Het Uwv heeft op basis van de door appellant aangevoerde gronden geen reden gezien om verminderde verwijtbaarheid of het ontbreken van verwijtbaarheid aanwezig te achten.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij met het Uwv van oordeel is dat appellant al het mogelijke in het werk had moeten stellen om te voorkomen dat hij werkloos zou worden en blijven. Volgens de rechtbank had appellant, zodra hij wist dat het contract af zou lopen, ondanks dat hij mogelijk na drie maanden weer in dienst kon treden, dienen te solliciteren met inbegrip van beschikbaarstelling voor zogenoemde opvularbeid. Nu appellant dit (om hem moverende redenen) heeft nagelaten, heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht onder toepassing van artikel 27, derde lid, van de WW een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op de uitkering van 20% gedurende 16 weken. Evenals het Uwv heeft de rechtbank geen reden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat hem geen verwijt valt te maken, omdat het hem na overleg met zijn werkgever zonder meer duidelijk was dat hij na drie maanden waarschijnlijk weer in functie zou kunnen komen, hoewel om formele redenen door de werkgever geen toezegging kon worden gedaan. Voorts acht hij de door het Uwv opgelegde maatregel, gelet op zijn positie op de arbeidsmarkt, niet in evenredigheid met het verwijt dat hem wordt gemaakt.
5.1. Ter beoordeling staat thans de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.2. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat een werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. In de Bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht werknemers is als beleid geformuleerd terzake van de sollicitatieplicht voorafgaande aan het recht op uitkering: “Van de werknemer wiens (tijdelijke) dienstverband op een andere wijze dan door opzegging eindigt wordt verlangd dat hij sollicitatieactiviteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking eindigt.” In zijn uitspraak van 6 juli 2005, LJN AT9477, USZ 2005, 328, heeft de Raad geoordeeld dat dit laatst vermelde onderdeel van het beleid van het Uwv niet in strijd is met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
5.3. De Raad stelt vast dat appellant voorafgaande aan het einde van de tijdelijke dienstbetrekking geen concrete sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Naar het oordeel van de Raad had van appellant evenwel mogen worden verwacht dat hij, toen hem omstreeks 21 december 2004 werd medegedeeld dat zijn contract na 21 januari 2005 niet zou worden verlengd, sollicitatieactiviteiten zou hebben verricht, eventueel gericht op het verkrijgen van opvularbeid. Immers daarmee was duidelijk geworden dat hij na 21 januari 2005 werkloos zou worden, terwijl bovendien geen zekerheid bestond of, en zo ja op welk moment, hij mogelijk bij zijn oude werkgever zou kunnen hervatten. Dat achteraf is gebleken dat appellant op 1 mei 2005 bij zijn oude werkgever heeft hervat, doet aan genoemde verplichting niet af. De door appellant genoemde persoonlijke omstandigheid dat hij, gelet op zijn leeftijd, in Oost-Groningen geen tijdelijk ongeschoold werk zou kunnen verkrijgen, hetgeen overigens niet met concrete gegevens is onderbouwd, ontslaat appellant evenmin van de genoemde verplichting. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het Uwv appellant terecht verwijt de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet te zijn nagekomen en dat de door appellant aangevoerde argumenten onvoldoende zijn om het oordeel te rechtvaardigen dat hem van het niet-nakomen van de sollicitatieverplichting in verminderde mate een verwijt valt te maken. Het Uwv was dientengevolge ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW verplicht een maatregel tot korting van 20% gedurende 16 weken op te leggen.
5.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.D.F. de Moor.
RH 19/07